Opdracht: Schrijf een hedendaags imaginair reisverhaal.
Een klap van links brengt me uit balans. Ik maak een schijnbeweging naar rechts, die mislukt. Dan voel ik een vuist tegen de zijkant van mijn hoofd. Alles wordt zwart.
Als ik mijn ogen open, is het licht te fel. Ik sluit ze weer, en probeer met mijn andere zintuigen de omgeving te verkennen. Eén ding is zeker, ik ben niet meer in de steeg waar de vreemde man me in de hoek dreef. Het oppervlak onder me is koel en vlak, niet hard, maar ook niet zacht, meer als een rubberen vloer die een beetje meegeeft. Om me heen is alles stil, maar het is niet akelig, meer vreedzaam.
De stilte wordt doorbroken. Een stem, vrouwelijk, zover ik dat kan inschatten, zegt iets, maar het dringt nog niet echt door. Nu wordt ik me pas bewust van het kloppen in mijn hoofd. Het bonkt tegen mijn schedel, het maakt me duizelig en misselijk en-
“Ho daar, rustig nou.” Ik blijf stil liggen. Mijn poging om omhoog te komen resulteerde er alleen maar in dat ik nu nog misselijker en duizeliger ben. Langzaam open ik eerst één oog, dan de ander. Eerst is mijn zicht nog wat wazig, maar langzaam wordt het helderder. Mijn blik valt als eerst op zachtroze lippen, een rechte neus. Dan een paar goudbruine ogen, die in de mijne staren met een geamuseerde glinstering. Een aureool van donkerblond haar valt om haar gezicht als ze zich over me heen buigt. Mijn ogen glijden langs haar lichaam, en dan krijg ik haast een hartverzakking. Recht onder haar schouderbladen, net boven waar haar mouwloze jurk sluit met een rits, groeien twee parelwitte, haast lichtroze vleugels die bewegen met elke ademhaling.
“Holy shit.” is het eerst wat, intelligent genoeg, uit mijn mond komt. De vrouw, of nee, een meisje is het nog, lacht zacht, een hand voor haar mond. Ik probeer weer om overeind te komen, en dit keer lukt het zonder dat de wereld om me heen zwart wordt, dus ik kijk eens goed om me heen. De omgeving is niet volledig wit, zoals ik eerst dacht. De muren zijn wit, maar de vloer waar we op zitten is van lichtbruin hout. Nog steeds voelt het ongewoon zacht. Ik draai mijn hoofd terug naar het meisje. “Het spijt me, maar… waar ben ik precies?” vraag ik langzaam. Mijn mond moet moeite doen de woorden te vormen, alsof mijn hersenen te snel zijn voor mijn lichaam. Ik kijk nog eens rond me, en merk dan pas op dat het huis – tenminste, ik neem aan dat dit een huis is – me erg bekend voorkomt.
“Wacht even… is dit mijn ouderlijk huis?” vraag ik verbaasd. De muren, de vloer, het kastje in de hoek, alles doet me denken aan het huis waar ik 18 jaren van mijn leven heb doorgebracht. Het meisje (‘Ik moet echt naar haar naam vragen.’ denk ik bij mezelf.) kijkt me aan met een glimlach die mijn hart verwarmt.
“Is dat het? Ik weet het niet, denk jij dat dit het is?” vraagt ze, en het klinkt niet mysterieus, alsof ze het antwoord al weet, enkel nieuwsgierig en vriendelijk. Ik haal mijn schouders op en knik dommig. Ze komt met een vloeiende beweging overeind en ik kan alleen maar naar de vleugels kijken, die zich ontvouwen en uitstrekken. Ze zijn minstens drie keer zo breed als het meisje zelf, en beeldschoon. Door mijn staren heb ik haast niet door dat ze een hand uitsteekt om me te helpen, en wat klunzig kom ik zelf overeind.
“Kom,” zegt ze met haar engelenstem. “We maken een wandeling.” Ze heeft mijn hand nog steeds vast als ze begint te lopen, en vlug loop ik met haar mee. De deur vliegt open zonder dat ze een vinger er naar uitsteekt. Ik verbaas me er niet meer over.
“Mijn naam is Ambriel, trouwens.” zegt ze na enkele minuten lopen. Ik kijk haar aan en knik glimlachend, voor ik me bedenk dat het misschien wel beleefd is dat ik me ook voorstel.
“Oh, uh, ik ben Cody.” zeg ik snel, en kuch kort.
“Dat weet ik.” zegt Ambriel met een glimlach en ik voel mijn wangen kleuren. Er valt weer een stilte tussen ons, en ik bestudeer de omgeving. Het is een exacte kopie van de buurt waar ik mijn jeugd door heb gebracht. Van het huis van mijn ouders tot de kleine speeltuin op de hoek, alles is precies hetzelfde. Er is alleen niemand, buiten Ambriel en ik. Geen gillende kinderen, geen mensen met honden, geen oude vrouw in een rolstoel met een tas vol boodschappen. Niemand.
Na een paar minuten doorbreek ik de stilte weer. “Ambriel, is dit de hemel?” vraag ik onzeker. “Ben ik… ben ik dood?”
Ambriel staat stil, midden op de straat en kijkt me aan. Ze neemt mijn handen in de hare, en ik laat haar, want die van haar voelen zacht en comfortabel warm. Ze kijkt me aan met die indringende blik van haar, en glimlacht die eeuwige glimlach.
“Om op beide vragen antwoord te geven: Ja. Ja, je bent gestorven, en ja, dit is de hemel.” Mijn gezicht valt. Ik ben dood… Ik ben dood! Ambriel moet mijn sombere gelaatsuitdrukking opmerken, want ze knijpt geruststellend in mijn handen.
“Oh, Cody, rustig toch. Doodgaan is helemaal niet zo erg, weet je? Het is erg rustgevend.” Ze legt een hand op mijn wang.
Ik wil protesteren. Ik wil haar vertellen dat ik nog zoveel te doen heb in mijn leven. Maar dan besef ik me: Who cares? Mijn leven is nooit bijzonder geweest. Mijn ouders stierven beide toen ik 19 was. Ik heb geen broers of zussen, geen neven of nichten, geen beste vriend of vriendin. Eigenlijk heb ik niemand.
Mijn lippen krullen eventjes om in een glimlach, maar daarna vertrekt mijn gezicht weer in een frons.
“Ambriel… waarom ben ik hier?” vraag ik, haar hand weer vast nemend. Ze kijkt me vragend aan, en ik ga verder. “Ik ben niet gelovig. Verre van. Hoor ik niet te branden in de Hel, in plaats van hier te zijn?”
Ambriel gooit haar hoofd naar achteren en begint hard te lachen. Ik kijk verbaasd, en een beetje opgelaten. Het was een serieuze vraag! Onverwacht neemt ze mijn gezicht in haar slanke handen en ze drukt een zoen op mijn voorhoofd. “Oh, Cody! Het zijn niet enkel gelovigen die hier komen! Bij Vader, nee, wat zou het hier saai zijn…” Ze woelt haar hand nog steeds lachend door mijn haar, neemt dan mijn hand en trekt me mee naar het bankje bij de speeltuin. We gaan zitten en ze staart een tijdje voor zich uit, zwijgend. Ik volg haar voorbeeld en houd mijn mond.
Dan begint ze weer te praten. “Je hoeft niet te geloven in God om goed te doen.” Ze aait even over de achterkant van mijn hand, en ik glimlach naar haar. “En andersom, als je in God gelooft, betekent dat nog niet meteen dat je hier zal komen.” Ik knik, want wat ze zegt klinkt logisch. Dan besluit ik een andere vraag te stellen.
“Waarom lijkt dit op de buurt waar ik ben opgegroeid?”
Ook hier heeft Ambriel een antwoord op. Ze legt uit hoe de hemel elk mens op iets anders lijkt. Voor de één is het een prachtige tuin, met elke plant die je je maar voor kan stellen. Voor de ander is het club met luide muziek, vol mensen. Projecties van mensen dan. Want iedere ziel is alleen in zijn stukje Paradijs. De enige uitzonderingen hierop zijn wat Ambriel ‘soulmates’ noemt. Mensen die gemaakt zijn voor elkaar, en elkaar hebben gevonden in het leven op aarde, komen samen in de hemel.
Het klinkt prachtig. Een stuk Paradijs, helemaal voor mij alleen! Ik verbeeld me wat ik allemaal zal doen hier. Ik kan lange wandelingen gaan maken, zonder fietsers of auto’s die me aanrijden, rustig in de tuin zitten met een boek zonder het gejengel van kleine kinderen, de bloemen water geven om vijf uur ’s ochtends en geen oude dametjes die tegen me aan zeuren over het vroege uur…
Ik word uit mijn optimistische gedachten gehaald door een kneep in mijn hand. Mijn hoofd schiet op en ik kijk recht in Ambriels vriendelijk glimlachende gezicht. “Ik neem aan dat je je verder wel redt hier?”
Voor ik kan antwoorden heeft ze een kus op mijn wang gedrukt, en dan is ze weg, verdwenen, met het geluid van het gefladder van vleugels.
Het enige wat ze achterlaat is een lange, witte veer, en een eenzame ziel op een bankje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten